Piet Buddingh'

Saturday, October 21, 2006

Vera Janacopoulos

.1 november 2006



Een analyse van Vera Janacopoulos door J. Engelman.


vera janacopoulos cantilene

ambrosia, wat vloeit mij aan
uw schedelveld is koeler maan
en alle appels blozen

de klankgazelle die ik vond
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen

o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
er is een god verscholen

violen vlagen op het mos
elysium, de vlinders los
en duizendjarig dolen


Het gedicht van Jan Engelman is mij mijn hele leven bijgebleven; dat is niet toevallig vanwege de klankrijkdom er van. Vandaar dat ik al heel lang nagedacht heb over een aanvaardbare analyse er van.
Het begin van deze analyse is natuurlijk gegeven in de karakterisering er van door Engelman zelf als een cantilene.
In de nieuwe uitgave van 'Literaire kunst' van Lodewick (47 ste druk) komt het begrip niet voor.
Via internet is overigens veel informatie beschikbaar. Voor wat betreft het begrip cantilene c.q. vocalise houd ik me aan de omschrijving van C.Buddingh', nl. een muzikale benadering van de taal meer dan een rationele benadering op basis van betekenis, als informatiedrager. (Voor alle duidelijkheid: de dichter is waarschijnlijk wel familie van me maar dan toch heel in de verte; zeker hebben we dezelfde Adam als voorvader). In de door de (helaas overleden) dichter gegeven omschrijving ligt voor mij de uitdaging om toch te komen tot een rationele analyse of in ieder een poging daartoe van het gedicht van Jan Engelman. Zonder iets af te willen doen aan de ervaring van een groot dichter als Martinus Nijhoff:'De woorden hebben zich los gezongen van hun betekenis', blijf ik van mening, dat tussen de opeenvolgende woorden in het gedicht verbanden te bespeuren zijn, die expliciet gemaakt kunnen worden.
In deze benadering van het gedicht herken ik de oude vraag omtrent het belang van de muziek tegenover de taal als het middel bij uitstek om uitdrukking te geven aan de menselijke ervaring. De opvatting dat het gedicht van Engelman puur muzisch is, zal ik trachten te weerleggen door er een rationele analyse van te geven.

De titel van het gedicht 'Vera Janacopoulos' is de eigennaam van een Braziliaanse zangeres, die tevens van Griekse oorsprong is. Die laatste toevoeging is van essentiele betekenis, want daardoor worden al direct bepaalde accenten in het gedicht verhelderd, die verwijzen naar de Griekse Oudheid; naast de naam is er de inzet van het gedicht met de aanroeping 'Ambrosia'. Nogmaals: ik wil mij beperken tot het onderhavige gedicht en zal dus niet
ingaan op andere plaatsen in het werk van Jan Engelman, waarin de naam 'Ambrosia' aan de orde komt.

Ambrosia is een van de Hyaden uit de vroege Griekse mythologie; haar moeder is Aithra, een van de Okeaniden. Deze Okeaniden zijn diepzeenimfen, de oudste dochters van Okeanos en Tethys. Okeanos is een van de Titanen en heerser over de oceaan, een mythische rivier rond de vlakke aarde. M.a.w.: Ambrosia behoort tot de wereld van de zeenimfen en met deze mythische achtergrond wordt voor mij het vervolg van de eerste versregel toegankelijk: 'wat vloeit mij aan?' Het is de verwoording van een elementaire ervaring van de man op een strand van een van de Griekse eilanden, die de zee in loopt en de golven van de (ondiepe) kustzee tegen en langs zijn huid voelt glijden. Geheel in de geest van de mythe een erotische, mannelijke oerervaring, wellicht gewekt door een streling langs zijn lichaam van Ambrosia zelf? In ieder geval een uitroep van verrukking: 'Ambrosia, wat vloeit mij aan?'
Tegelijkertijd bevat de eerste versregel een plaatsaanduiding, zoals hiervoor beschreven.

De tweede versregel lijkt aanvankelijk rationeel gesproken ontoegankelijk voor een interpretatie: 'uw schedelveld is koeler maan'. Zij is heel duidelijk in een impuls bij de dichter bewust geworden; in mijn visie nauw verbonden met de eerste versregel; zij vormen een hechte eenheid doordat de tweede versregel een mooie tijdsaanduiding bevat: de elementaire ervaring zoals omschreven in de interpretatie van de eerste versregel vindt plaats aan een strand, terwijl de tweede versregel een tijdsaanduiding bevat: het strand bij een heldere maanstand boven de zee. De maan die boven het zeewater het wateroppervlak
als zilver verlicht. Het bijvoeglijk naamwoord 'koeler' versterkt de ervaring van de aanraking met het water; de onverwachte ontmoeting met Ambrosia doet de dichter huiveren in het water. En daarmee verwijst de dichter naar een versterking van de oervaring in de eerste versregel: de aanraking met het water, de oerervaring bij de ontmoeting van Ambrosia. Heel mooi is nu de aanvulling van 'uw schedelveld': Ambrosia, de zeenimf, die voor het oog van de dichter vanuit de diepte het verlichte zeeoppervlak doorbreekt en wier hoofd als een eenheid met het maanverlichte wateroppervlak zich aan de dichter manifesteert: de ontmoeting met Ambrosia is naar plaats en tijd afgerond en vol van een erotische spanning:

Ambrosia wat vloeit mij aan
uw schedelveld is koeler maan

Maar dan!

en alle appels blozen...

Is er sprake van een schokreactie op het onverwachte gebeuren? De ontmoeting in ruimte en tijd roept een fysieke reactie op, een onbewuste, heftige hartslag, een stuwing van het bloed naar het gelaat 'van mij', zich uitend in een rode blos, een blozen in het gelaat 'van mij' uit de eerste versregel (en van Ambrosia?) , weergegeven in de felrode kleur van blozende appels. Het bijvoeglijk naamwoord 'blozende' legt een relatie naar het fysiek- menselijke.
De woordkeus 'alle appels' schept afstand van de hiervoor omschreven ruimte en richt de aandacht voor de eerste maal van het oceanische naar het aardse, het arcadische, het pastorale.

Of we in het beeld van 'alle appels' een verwijzing naar het bijbelverhaal rond Eva en Adam in het paradijs kunnen ontdekken, is de vraag. Er zijn wel parallellen tussen beide situaties: het samenzijn van beide paren in een verleidende positie,het initiatief dat in beide mythen bij de opduikende Ambrosia resp. Eva in het paradijs ligt en in beide gevallen de ander, de man die zich laat verleiden.
Maar er zijn ook principiele verschillen, die aangeduid kunnen worden met de karakteristieken van een Grieks-helleense context tegenover een Joodse context. Het lijkt mij analytisch- strategisch beter die tegenstellingen later nader uit te werken.

de klankgazelle die ik vond
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen

De magnifieke beeldende metafoor 'klankgazelle' sluit in mijn optiek volledig aan bij de Griekse context van het arcadische, het pastorale, zeker voor wat betreft het tweede deel er van: de 'gazelle', terwijl in het eerste deel de 'klank' een directe relatie gelegd wordt met de zangeres. Niettemin blijft de moeilijk te beantwoorden vraag, waardoor de dichter op deze woordgroep is gekomen. Heeft hij de onbewuste invloed ondergaan van een schilderij over een pastorale situatie, waarin de intieme sfeer zoals hiervoor beschreven weergegeven is? Het onverwachte van het moment wordt ook benadrukt door de woordgroep:' die ik vond' en het vervolg' hoe zoete zoele kindermond' waarbij in de afronding de relatie met de eerste strofe wordt gehandhaafd in de woorden 'van zeeschuim' en de relatie naar het pastorale in de woorden 'en van rozen'. Heel mooi is ook dat in de 'rozen' via het rijm een verbintenis wordt gelegd met 'blozen' in de eerste strofe: is het te ver gezocht dat de rode appels en rozen een opvallende kleurscharing aan geven in een grenssituatie van het oceanische strand en een pastoraal gegeven? Zeker wordt in de tweede strofe het prille, het zuivere van de ontmoeting weergegeven door de versregel 'hoe zoete zoele kindermond'. Heeft in de inspiratie van de dichter een verzonken herinnering aan een schilderij als 'De geboorte van Venus' van Botticelli vorm gekregen? De maagdelijke, bevallige Venus die staande in een schelp aankomt in een identiek grensgebied? Zeker de eerstvolgende versregel van de derde strofe versterkt die sfeer door het tijdsmoment:

o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
er is een god verscholen


De versregel 'o muze in het morgenlicht' geeft een duidelijk opvolgend tijdsmoment na de versregel uit de eerste strofe :'uw schedelveld is koeler maan'. Wel kunnen beide momenten met elkaar verband houden als opeenvolgende momenten, die een ordening aanbrengen in de gebeurtenissen .
In de tweede en derde versregel van deze strofe wordt, gekoppeld aan de opeenvolging, een nieuw decor ontvouwd, nl. dat van het arcadische, het pastorale decor, geaccentueerd door de versregel:'er is een god verscholen'. De inzet van de versregel: 'o muze' geeft nog een vage associatie met de inzet van de eerste strofe:'Ambrosia', maar associeert vooral met de zangeres. Deze interpretatie sluit nadrukkelijker aan bij de versregel 'o minnares en slank gedicht'.
De muzen zijn dochters van Zeus en Mnemosyne. Van hen is Euterpe de muze van de lyriek en de muziek. Is zij de 'muze in het morgenlicht'? Maar dan komen er toch vragen bij 'o minnares'; is dat Aphrodite of Venus? En dan opnieuw een prachtige metafoor:'en slank gedicht' Zou zij dan toch Euterpe zijn, de muze van de lyriek? De muze als inspiratiebron voor de dichter.

De beide versregels: o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht

ademen voor mij in ieder geval een arcadische, pastorale sfeer door de daaropvolgende versregel:

er is een god verscholen

In het geheel van dit lyrische, muzische gedicht ontkom ik er niet aan hier de god Apollo ten tonele te voeren: de kunstzinnige, artistieke Apollo, die terecht de centrale figuur is temidden van de groep muzen, verscholen in het decorum van het landschap.
Grijpen we nu terug op de titel van het gedicht :'Vera Janacopoulos' dan mogen we ons afvragen, of de dichter de zangeres Vera Janacopulos vereenzelvigt met resp. Ambrosia- Venus/Aphrodite- Euterpe en zichzelf vereenzelvigt met Apollo. Deze vereenzelviging sluit volledig aan bij de erotische sfeer van het gedicht:
'de zangeres/muze c.q. nimf c.q. godin' en 'de dichter/ c.q. de god' verenigd in de liefde.
Is in dit gedicht sprake van een overstijgen van het erotische tot het mystieke, vanuit de lichamelijke vereniging tot de goddelijke eenheid? (Is dat niet ook de inspiratiebron van de Platonische visie op de relatie van man en vrouw als een androgyne oereenheid?)

De slotstrofe sluit ook nu weer aan op het voorafgaande:

violen vlagen op het mos
elysium de vlinders los
en duizendjarig dolen


Het volmaakte arcadische landschap vormt meteen al met een opnieuw fraaie alliteratie als inzet het slottoneel van de 'gedroomde' vereniging van dichter en geliefde. Het elysium, het duizendjarig dolen, wordt veraangenaamd door violen die 'vlagen op het mos,' 'de vlinders los' en tenslotte een eeuwig dolen: opvallend in deze slotstrofe is het veelvuldig voorkomen van de medeklinkers 'v en l', al of niet als combinatie; daardoor wordt voor mij het muzische, bijna wilde ik schrijven het muzikale, element versterkt. Daarbij wil ik aantekenen, dat het getal duizend in de mythologie, oa. van de joodse getallenleer, de benoeming is van de wereld die het menselijke overstijgt; het getal is een benoeming van de wereld van het goddelijke. Als mijn interpretatie van deze slotstrofe correct is, dan vormt zij de afronding van een climax, die vanaf het begin in het gedicht aanwezig was: de ontmoeting met Ambrosia als aanvang van een erotisch, een liefdesthema, dat via de tastbaar wordende aanwezigheid van de pure klankgazelle en kindermond, de muze, de minnares, het slank gedicht en de verscholen godheid in sterkte toeneemt om de volmaakte intensiteit te bereiken in het elysium, dat opgeluisterd wordt als lustoord met violen op het mos en vlinders als bewegend element in de ruimte.
In de informatie op internet las ik, dat Engelman, diep onder de indruk na een recital van de zangeres, naar een restaurant is gegaan en in een keer in vijf minuten het gedicht heeft opgeschreven. En erkend moet worden, dat de dichter er in geslaagd is een gedicht te produceren, waarin de inspiratie als energiebron bijna tastbaar is geworden: een geniale cantilene.
Tenslotte een opmerking nog over het bijbelse paradijsverhaal: in het bijbelverhaal is een heel andere intentie aanwezig dan in het gedicht van Engelman: de dichter, de schrijver van het bijbelverhaal is op zoek geweest naar de oorsprong van het kwaad in de mensenwereld en daarmee ademt het bijbelverhaal een fundamenteel andere geestesgesteldheid dan het gedicht van Engelman, dat in de kern de geestesgesteldheid ademt van de onschuld van de Grieks-Hellenistische wereld van erotiek en mystiek.