Piet Buddingh'

Tuesday, September 07, 2010

Jona, een bijbelse novelle als metafoor

Jona, een bijbelse novelle als metafoor


Een kleinood van verhaalkunst in de bijbel is het boek "JONA" uit het eerste testament, het (oude) verbond tussen Israel en zijn God. Het boekje omschrijf ik als een novelle, omdat de hoofdfiguur daarin, de 'kleine' profeet Jona, in zijn karakterontwikkeling weinig of geen progressie laat zien. Je zou bijna kunnen spreken van een 'flat' karakter. De auteur van het boekje is helaas onbekend, maar door zijn beknoptheid en rijkdom aan thema's en intenties betreft het een boekje, dat heel behulpzaam kan zijn bij het verhelderen voor kinderen/ pubers van wat de relatie is tussen het eigene, het particularistische en het algemene, het universalistische karakter van de Joodse godsdienst.
















In de literatuur wordt veelal veel aandacht besteed aan de openingszin van een verhaal of een roman. Die gerichtheid op de openingszin loont ook bij de lezing van het boek 'Jona'; die openingszin luidt als volgt:"Het woord des HEREN kwam tot Jona, de zoon van Amittai..." Het eerste deel, voor de komma, kan geinterpreteerd worden als een eerste stadium in een bewustwordingsproces bij de profeet. Jona wordt zich bewust van het bestaan van Nineve, de hoofdstad van een voor Israel vijandig rijk, waarvan de inwoners zich te buiten gaan aan alles, wat door de God van Israel verboden is. Deze bewustwording voltrekt zich via het woord, de taal:"het woord des Heren", en daarmee komen we bij een diepere laag in het verhaal en het bewustwordingsproces: de woordgroep "des HEREN" kan geinterpreteerd worden als een bewustwording in Jona, die geprojecteerd wordt op een instantie buiten Jona met een goddelijk gezag. In de psychologie zou die aangeduid kunnen worden als een "Ueber -Ich", de beeldvorming van een volmaaktheid, die beantwoordt aan wat in de Joodse wet onder woorden is gebracht voor de menselijke gedragingen. Deze volmaakte instantie is boven- ruimtelijk en boven- tijdelijk en daarmee bovenmenselijk en heeft dan ook een goddelijk karakter. Hij is alomtegenwoordig en reist met Jona mee. De auteur van het verhaal staat bovendien in de traditie van het eerste testament, dat in Genesis 1 opent met het scheppingsverhaal :'God sprak' op de opeenvolgende dagen van de week.

De dialoog, die zich vervolgens ontwikkelt tussen Jona en God is een doorgaand verdiepingsproces bij Jona betreffende het wezen van deze God en daarmee betreffende de roeping van de mens. In feite is het natuurlijk een bewustwordingsproces in de auteur van het verhaal zelf, dat zich steeds meer bij hem verdiept. Al schrijvend ontwikkelt de auteur bij zichzelf een steeds omvattender beeld van de Joodse mens in zijn relaties met het eigen volk en met anderen buiten Israel; hij probeert tijdens het schrijven uitdrukking te geven aan wat in de wet daarover onder woorden is gebracht. En opnieuw kan worden geconstateerd, dat de auteur daarbij heel scherp naar het verleden, naar de verhalen van voor de tijd van Abraham heeft gekeken. Hij heeft natuurlijk bewust gekozen voor de naam "JONA"; want deze naam betekent in de Joodse context niet toevallig ' duifje'. En zodoende legt hij een relatie naar de tijd van Noach, die met zijn familie in de ark op de wateren na verloop van tijd een duif los laat uit de ark om op de hoogte te blijven van de stand van zaken buiten de ark. En als de duif na verloop van tijd terug keert met een olijftak in de snavel, weet Noach, dat de ramp ten einde loopt. En daarmee is de duif in de traditie een teken van hoop geworden, een teken voor een nieuw begin. Nu kom ik opnieuw, zij het in de speculatieve, in de interpretatieve sfeer terecht, als ik stel, dat in de diepere lagen van het verhaal Jona een teken van hoop moet zijn. En zo is het eerste deel van de openingszin van deze novelle een hoopgevende inzet geworden voor de toekomst en wordt daarmee de toon voor het hele verhaal gezet.

Het tweede deel van de openingszin:"de zoon van Amitthai" is voor de persoon van de hoofdfiguur Jona van grote betekenis. Hoewel we eigenlijk niets weten van de auteur zelf, zitten er in het verhaal toch kleine aanwijzingen over de omstandigheden, waarin de auteur zijn hoofdpersoon Jona plaatst. De vraag dringt zich nl. op ,wie deze Amitthai was en wanneer hij leefde. Is hij een historische figuur of toch ook weer een fictieve vader? "Amitt(h)ai' betekent "waarheidlievend"; ik neem voor mijzelf de vrijheid het naamwoord te vervangen door :"die de waarheid lief heeft". Hij was afkomstig uit Gath- Hefer/Gath- Hefeker/Gat-Hackefer; deze naam betekent:' ingegraven wijnpers'. De naam duidt er op, dat in de omgeving van de plaats wijnbouw, wijngaarden normaal waren. De plaats ligt aan de grens van het gebied van Zebulon, de zesde zoon van Lea; 'Zebulon' betekent 'woning'. Over Zebulon had Jakob in zijn zegen gezegd:"Hij zal wonen aan het strand bij de schepen". Het landschap, dat zo opgeroepen wordt, wordt bepaald door wijngaarden in een heuvelachtig gebied aan de zee, waar een voor die tijd kleine vissersplaats lag, terwijl de vissersbootjes van de vissers op het strand lagen. Samenvattend voor de openingszin kunnen we concluderen, dat Jona als' zoon van Amitthai' de geslachtslijn voortzet van een van de 12 zonen van Jakob, nl. Zebulon, 'die bij de schepen woont'. Het is dan ook niet te boud gesteld, dat Jona vertrouwd was met de zeevaart. Dat de plaats geen zeehaven was, blijkt uit het vervolg, als Jona besluit naar Jafo te gaan; Jafo betekent 'de Schone', blijkbaar een mooie plaats, die bekend stond als haven voor Jeruzalem.







De openingszin van de novelle roept direct het beeld op van een profeet, een man die gevoelig is voor ingevingen en woonachtig bij de zee, die vertrouwd is met het gegeven, dat de toenmalige zee bevolkt werd door grote dieren en vissen, zeker in de tijd van millennia geleden, voordat de moderne, technologisch uitgeruste zeevisserij de zeeen dreigt 'leeg' te vissen. Inderdaad, een openingszin in een goede novelle is heel beeldbepalend voor het begin er van.







Wellicht mag ik er aan toevoegen, dat er een tegenstelling in die tijd bestond tussen de mensen landinwaarts, die als landbouwers, agrariers, gesetteld zijn, verbonden zijn met de grond die zij bewerken, niet mobiel zijn, en de mensen aan de kust, die vertrouwd zijn met aankomende en vertrekkende schepen, met reizigers en vreemdelingen, met de mobiliteit van de zeevaart en daar mentaal op ingesteld zijn en daar zelf deel aannemen.







Het vervolg van de inleiding wordt gevormd door een opdracht:"Maak u op, ga naar Nineve, de grote stad, en predik tegen haar..." De opdracht sluit aan op de mentaliteit van de kustbewoner: Jona moet namelijk in beweging komen, hij moet op pad gaan; 'het woord des Heren' zet mensen in beweging en dat is voor Jona een vetrouwd gegeven: velen in de haven komen en gaan. Maar in de opdracht herkent hij een tendens, in zijn bewustwordingsproces ziet hij een proces op gang komen, dat hem vertrouwd voor komt en hem bekend is uit de geschiedenis van zijn eigen volk in de relatie tot zijn God, nl. dat op berouw vergeving volgt; hij is niet toevallig de zoon van iemand, die de waarheid kent en lief heeft. En die lijn moet hij voortzetten, maar daar past hij voor. En zo raken wij aan een diepere laag in zijn bewustwording, nl. dat hij ook in zijn beeld van de werkelijkheid in beweging moet komen, dat zijn bewustwording niet statisch is, maar zich ontwikkelt. En daar verzet hij zich tegen: hij komt inderdaad in beweging, maar precies de andere kant op, een voor hem vertrouwde richting: de zee op. In Jafo boekt hij voor Tarsis; deze plaats krijgt in de loop van de tijd de overdrachtelijke betekenis van 'het einde van de wereld', dwz. van de toenmaals bekende wereld;het lag inderdaad aan de andere kant van wat nu de Middellandse Zee is, nl. naar men aanneemt in het huidige Spanje.





En daarmee is de beginsituatie van het gebeuren in de novelle voltooid; belangrijk is wel de toevoeging:..."weg van het aangezicht des Heren". De diepere laag in deze beginsituatie is, dat Jona probeert het bewustwordingsproces, dat in hem op gang is gekomen, te verdringen. De redenering van Jona is blijkbaar:" ...als ik maar ver genoeg wegga, 'naar het einde van de wereld', dan verdwijnt de gedachte aan dat goddeloze Nineve van zelf en ben ik overal vanaf." In enkele beknopte zinnen slaagt de auteur er in een ook voor de moderne mens nog steeds aansprekend beeld van een innerlijk/ psychisch proces in een mens van millennia geleden te verwoorden. Er blijft echter wel de vraag, waarom Jona weigert naar Nineve te gaan. Hij is kennelijk bereid die stad aan haar lot over te laten.





Wanneer leefde de profeet eigenlijk? De naam Nineve bevat al direct een concrete aanwijzing voor de tijdsbepaling. Volgens specialisten in de klassieke geschiedenis van Israel is dat waarschijnlijk geweest tussen de eerste en de tweede golf van agressie en veroveringszucht van Assyrie, waarvan Nineve de hoofdstad was, resp. onder Salmanassar IV (ong. 750 v.Chr.), toen Jerobeam II koning van het 10- stammenrijk was. Jona was dan een tijdgenoot van Jerobeam II en van Uzzia, koning van Judea. En Jona als bewust levende Israeliet was zeker op de hoogte van het wrede optreden van de Assyriers in hun veroveringsdrift tijdens de eerste expansiegolf en van de dreiging van een nieuwe aanvalsgolf van dit rijk; dit maakte in de jaren na Jona's vlucht een bloeiperiode door van zijn welvaart en macht in zijn beschaving, die een economische basis kon vormen voor de tweede aanvalsgolf. Blijkbaar hoopte Jona door zijn handelwijze bij te dragen om aan deze veroveringsgolf een halt toe te roepen. Interessant in dit verband is de omschrijving van deze bloeiperiode als een beschaving 'met een boos karakter', een goddeloos karakter: een beschaving die volledig in strijd was met de wetten, zoals Israel die had leren kennen door Mozes. Die negatieve benadering van een beschaving, die steeds meer een bedreiging ging vormen voor Israel past in de traditie van de beeldvorming van een beschaving ten tijde van Noach; die toenmalige goddeloze beschaving vormde de oorzaak voor het ontstaan van de zondvloed.
Bij de analyse van het boek Jona houd ik wel vast aan het novelle- karakter er van, het fictieve karakter, al wek ik misschien in het voorafgaande de indruk, dat ik uitga van een historische geschiedenis, maar op die schijnbare tegenstrijdigheid ga ik hierna in. Eerst wil ik de analyse van het verhaal voltooien.




Hoezeer Jona er van verzekerd is, dat hij iedereen te slim af is geweest, blijkt uit zijn gedrag aan boord van het schip; hij daalt rustig af naar het vooronder in het schip om te slapen; hij heeft nergens meer last van: geen wroeging om zijn verzaken t.a.v. de verstrekte, goddelijke opdracht en wat betreft de zeereis heeft hij de overtuiging gekregen, dat de weersomstandigheden hem gunstig gezind zijn: een blauwe, gladde zee en nagenoeg windstil weer, goed weer om naar het westen te zeilen, te varen. De duizenden toeristen naar het Middellandse Zeegebied en de Griekse eilanden kennen deze ideale omstandigheden uit eigen waarneming. Millennia geleden was deze blauwe zee gevuld met ontelbare kleine en grote zeedieren. Hij kan rustig gaan slapen.




Maar dan vindt er een totale ommekeer plaats: zware stormen, zeelieden die Jona over boord zetten, een zeemonster dat de profeet verslindt en drie dagen en drie nachten, dat hij in de afgrondelijke diepten, in het ingewand van het dier verkeert. En dat alles in gang gezet door 'de Here',aan wie Jona nu juist probeerde te ontsnappen.




Mijn analyse, zoals aan het begin van de novelle uiteengezet, nl. dat er een diepere laag verborgen aanwezig is onder de waarneembare en sterk beeldende laag van het verhaal zelf, onder de woordlaag , wil ik ook nu doortrekken.




Niet toevallig begint de reis met een rustige uitgangspositie, waarin Jona zich zo veilig waant, dat hij kan gaan slapen. Blijkbaar denkt hij het bewustwordingsproces, een gevoel van verontrustende wroeging over zijn vlucht, volledig onder controle te hebben en meent hij dat de omstandigheden hem gunstig gezind zijn. Maar dan, ruw gewekt uit zijn slaap door de zeelieden, breekt de bewustwording van waar hij mee bezig is, met volle kracht bij hem door. En opnieuw ben ik van mening, dat de onbekende auteur deze overweldigende crisis in Jona magnifiek onder woorden brengt. Tegen de zeelieden zegt hij:"...ik aanbid de Here, de God die de zee en het droge geschapen heeft". Met deze opmerking van Jona blijft de auteur helemaal binnen de belevingswereld van de zeelieden en laat hij Jona aansluiten bij het begin en het einde van de zondvloed. Jona is teneinde raad:"Zet me maar over boord.." Hij kan de confrontatie met zijn geweten en de daaruit voortkomende crisis niet meer aan, hij realiseert zich dat er geen ontsnappen meer mogelijk is en radeloos als hij is, wil hij een einde aan zijn leven maken. In een diep doorleefde verlatenheid zinkt hij weg in een overrompelende depressie, waar hij op eigen kracht geen kans ziet er uit te komen. De confrontatie met zijn geweten en de volle omvang van het keiharde zich bewust worden van de ramp, die hij over Nineve wil laten gebeuren, breken hem mentaal. Veelzeggend in zijn gebed zijn de woorden:"Toen trokt Gij mijn leven uit de groeve omhoog, o Here, mijn God.." Jona geeft zich over en is bereid om zijn opdracht voor Nineve uit te voeren. Er heeft zich in hem een volkomen ommekeer voltrokken, een katharsis. waardoor hij als profeet de crisis achter zich kan laten en de innerlijke kracht heeft gevonden om"...wat ik beloofd heb, te betalen". Hij is bereid om Nineve het oordeel aan te zeggen en de inwoners te waarschuwen voor de komende ondergang.
Het vervolg van de novelle is bekend:Jona predikt het oordeel van God over de stad: nog veertig dagen...! Maar Nineve neemt de boodschap van Jona serieus, dompelt zich in rouwgewaden, bekeert zich en hoopt op vergeving. En God spaart de stad, tot woede van Jona. Want hij had overal op gerekend, maar niet, dat de genade ook voor Nineve zou gelden. En betreffende de wonderboom:"Terecht ben ik boos, ten dode toe.." En daarmee bewijst Jona, dat hij van mening is dat het heil alleen voor Israel bestemd is. De crisis, veroorzaakt door de confrontatie met de gevolgen van zijn vlucht hebben hem wel tot het inzicht gebracht, dat hij in ieder geval naar Nineve moest gaan om het oordeel aan te zeggen, maar meer ook niet.
De wetenschap gaat ervan uit, dat ook het boekje Jona geschreven is tijdens of na de Babylonische ballingschap, en dat het pas na de ballingschap is opgenomen in de Hebreeuwse bijbel, waarschijnlijk ten tijde van Ezra. En Ezra staat geheel in het godsdienstige perspectief van de visie van Jona: het heil is voor de Joden. De onbekende auteur nu heeft naar mijn mening afstand willen nemen van deze rigoureuze opvattingen en daartegenover de oude lijn na de zondvloed ten tijde van Noach willen doortrekken v.w.b. de Noachitische geboden voor de volkeren. Tegenover de rigoureuze opvattingen van Ezra heeft hij een even rigoureus voorbeeld gesteld in het beeld van de stad Nineve, want de auteur was volledig op de hoogte van het wrede optreden van Assyrie tegen Samaria en de volledige verdwijning van het tien- stammen rijk uit de gemeenschap der volkeren. Maar ook nu gelden de geboden van na de zondvloed.
En zo wordt de novelle voor mij een metafoor voor het probleem van de particularistische aspecten(Jona, Ezra) en de universalistische aspecten(na Noach, de onbekende auteur) van het
Jodendom.
Tenslotte
Heel interessant zou het zijn om de citaten van Jezus bij de analyse te betrekken, maar dan overschrijd ik de grenzen van het eerste testament.(Terzijde: wel denk ik, dat in het tweede testament door de auteurs het universalistische aspect sterk benadrukt is, maar in de kerkgeschiedenis van de christelijke kerk het particularistische aspect , het eigene van het jodendom, de doorgaande lijn ervan naar de moderne tijd, volledig verdwenen is. De daarop gebaseerde substitutie- theorie: de kerk neemt de plaats in van de synagoge in het heilsplan van God met de volkeren, de synagoge heeft afgedaan, heeft rampzalig uitgewerkt in de relatie tussen kerk en jodendom en even rampzalig voor de visie van grote massa's de eeuwen door op Israel; m.i. is deze visie ook in strijd met de boodschap van de 'historische' Jezus, die als Joodse rabbi wellicht in lijn met het universalistische aspect gedacht heeft, al moet de invloed van Paulus in dit opzicht niet onderschat worden.)