Piet Buddingh'

Tuesday, June 08, 2010

Francois Haverschmidt en zijn tijd

Francois Haverschmidt en zijn tijd





Bij de uitwerking van dit essay zal ik naast de revolutionaire kontekst in Europa, zie bv. de Parijse commune, ook betrekken de invloed van Graaf Leo Tolstoj; Haverschmidt heeft als predikant zeker kennis genomen van diens ideeen over de sociale kwestie in het tsaristische Rusland van csaar Nicolaas II. Bovendien zal ik er de activiteiten van Domela Nieuwenhuis bij betrekken; immers, deze gewezen hervormde predikant, later anarchist, was een tijdgenoot van Haverschmidt en zeker geen onbekende voor Haverschmidt. Diens stellingname in het sociale vraagstuk eind negentiende eeuw was in Nederland alom bekend door zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer.



Zij allen vertonen innerlijk dezelfde geestelijke onvrede met hun sociale omgeving; alleen bij Haverschmidt vertoont die pathologische trekken, die waarschijnlijk tot zijn zelfmoord hebben geleid.



Het essay zal ik in tweeen indelen:



a. een biografisch gedeelte


b.bespreking van gesignaleerde invloeden op Haverschmidt




a. een beknopte biografie.



Francois Haverschmidt werd op 14 februari 1835 in Leeuwarden geboren. Hij behoorde tot een gezin met zeven kinderen. Zijn vader was apotheker en wijnkoper en afkomstig uit Duitsland; zijn moeder stamde uit het Friese predikantenmilieu Bekius. Haverschmidt logeerde als kind vaak bij zijn grootouders op de pastorie en koesterde grote eerbied voor hen,in het bizonder voor de grootvader. In de verhalenbundel "Familie en Kennissen" staat het verhaal "De Pastorie van mijn Grootvader"; uit de talloze details, die Haverschmidt in dit verhaal verwerkt heeft, blijkt dat hij het grootouderlijk milieu nauwkeurig in zich heeft opgenomen. In deze rustige, landelijke omgeving kon Francois zichzelf zijn en in kinderlijke onbevangenheid vriendschappen aanknopen met een diaken, ouderling, koster en klokkeluider. Dat er geen tegenstelling bestond tussen de sfeer thuis en die bij zijn grootouders, valt af te leiden uit de opdracht bij de eerste druk van de bundel aan zijn ouders, waarin hij hen oprecht dankt voor de gelukkige jeugd, die zij hem gegeven hebben. (De vraag of en in hoeverre de herinneringen aan zijn jeugd 'gekleurd' zijn in optimistische zin door ontgoochelingen in zijn latere levensjaren valt moeilijk te beantwoorden.) Ook in verhalen als "Mijn ouders huis", "We gaan den heelen dag uit rijden" vertelt Haverschmidy uitvoerig over deze periodevan zijn leven; reeds op jeugdige leeftijd begon hij een insecten- en muntenverzameling aan te leggen.





Hij bezocht het gymnasium te Leeuwarden, schreef toen verscheidene komediespelen, gedichten en voordrachten en werd in 1852 als theologisch student ingeschreven in Leiden. Wellicht is de traditie in de familie van moeders kant van invloed geweest op zijn keuze voor de theologie. Hij gaat college lopen oa. bij prof. Scholten; deze vertegenwoordigt bij uitstek de moderne theologie. Van Scholten is afkomstig 'de definitie' van het begrip 'zonde' als: een nog niet zijn van hetgeen de mens naar aard en bestemming is. Francois zijn ouders waren orthodox.




Als lid van het Leidse studentencorps neemt hij actief deel aan het gezelligheidsleven. Een directe herinnering aan de feesten van dit corps is het gedicht :"Programma van den optogt", door Haverschmidt gemaakt voor het grote Cambrinus- feest en de daarbij behorende optocht op 4 juni 1856. Van het tweetal 'bidders' in strofe drie genoemd, is een Haverschmidt zelf. In deze jaren maakt hij naam als schepper van "Piet Paaltjens, de dichter van academische poezie". Haverschmidt schreef deze gedichten voor de studentenalmanak. Na zijn studententijd werden de gedichtjes gebundeld en uitgegeven onder de titel :"Snikken en Grimlachjes".(1867).




In dit bundeltje blijkt de belangstelling van Piet Paaltjens voor het macabare, bv. in het gedicht "De Zelfmoordenaar": een vrijend paartje ontdekt boven zich het geraamte van een man, die zich daar lang geleden verhangen heeft:





Op zijn grijnzende kop


Stondzijn hoed nog rechtop,


Maar de rand was er af.Al zijn linnen


was gerafeld en grauw.


Door een gat in zijn mouw


Blikten mieren en wurmen en spinnen...




De initialen op de boom met de strop zijn: P.P.


Het samen voorkomen in dezelfde situatie van een vrijend paartje en de (geironiseerde) dood doet zwak denken aan motieven uit de moderne diepte- psychologie: Eros tegenover Thanatos.

De afdeling "Immortellen" begint met de tekening van een doodbidder, die overlijdensberichten rondbrengt; no. XCVI is als volgt:

Als ik een bidder zie lopen,


Dan slaat mij 't hart zoo blij.


Dan denk ik, hoe hij ook weldra


Uit bidden zal gaan voor mij.


Naast het macabere is ook de ironie typerend voor het bundeltje. In het gedicht "Des Zangers Min" bezingt een student- zanger zijn liefde voor de Friese Mina. Hij leerde haar als volgt kennen:







...De jong'ling werpt zijn dichtersblik



't Raam uit en het rijtuig in.



En, hemel, hoe toevallig!- juist



In 't oog van een Friezin;







Sterk ironisch bezingt Piet Paaltjens dan de schoonheid van Friesland, het geboorteland van Mina; de structuur van deze passage is ontleend aan Goethe's "Mignon":





Kent gij het land, waar Mina toeft?


Kent gij het wel? Daarheen!


Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag,


Geliefde, 't linkerbeen!





"Kent gij het huisje?" zingt het weer,


Op palen rust zijn dak,


En Friesche schoonen bieden u


Een smakelijk gebak,





En zien u aan, en vragen u


Een glaasje pons. Daarheen!


Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag,


Geliefde, 't rechterbeen! enz.





Het bundeltje zit ook vol hyperbolen, bv. in het gedicht "De Friesche Poeet": 'Een ontzaglijk- hoonende tandknars'. In "Jan van Zutphens' afscheidsmaal: (1257):





...de grafdampaamende snaren;


Nu ratelt de harp als de donder,


Dan suist ze als de kus van een engel...





In "Drie Studentjes":


Donderend dreunden hun stemmen,





of Leeuwerikzoet stegen ze opwaarts


...Reeds hoorde hij 't lied van de valbijl,


Die den kop der dwingelandij


Van haar rotten kop zou scheiden;





In de laatste versregels is het beeld meen ik ontleend aan de turbulente geschiedenis van het Frankrijk in de 18e en 19e eeuw.



De verzelfstandiging van een bepaald facet van zijn persoonlijkheid tot de figuur van de dichter Piet Paaltjens heeft de vraag doen rijzen, hoe Haverschmidt daartoe gekomen is. Het jaar van uitgave 1968 valt in de tijd dat hij predikant in Schiedam was. Toen heeft hij ook een nieuwe levensschets van P.P. geschreven. Deze schets bevat vele bedekte toespelingen op gevoelens van neerslachtigheid en zelfs wanhoop in Haverschmidt zelf. Uit de levensschets:"Wat er van aan is, dat Piet Paaltjens een Fries was, of liever- is- want hij is nog, durf ik niet te beslissen...""Hoe dierbaarder hem iets is, des te erger pleegt hij er mee te sollen. En achter deze oogenschijnlijk grappige manier van doen versteekt zich een vreeslijk geheim...."
Van 4 december 1870 is een brief bekend, die Piet Paaltjens aan Francois Haverschmidt 'heeft geschreven'. Uit deze brief spreekt m.i. een gevoel van gemeenzaamheid in de verhouding tot de dood. "Ik slaap nog altijd op kamers' 'schrijft Piet Paaltjens, "nu bij een doodkistenmaker; 's morgens ontwaak ik onder het tikken bij het bekleeden der doodkisten. Ik slaap in een doodkist o zoo heerlijk".
Wellicht heeft Haverschmidt bepaalde gevoelens en neigingen in zich zelf pogen te bestrijden door ze ironisch te objectiveren in de figuur van P.P. Door ze met humor te beschouwen kon hij ze relativeren. Deze gevoelens van neerslachtigheid, vervreemding van het leven om hem heen wellicht, gemeenzaamheid in de gedachten over de dood, kunnen versterkt zijn door de gebeurtenissen in het toenmalige Europa. Is het toevallig, dat P.P. in 1870 weer 'contact opneemt' met Haverschmidt? 1870: het jaar waarin de Frans- Duitse oorlog begint!
In de brief van P.P. uit 1870 staat een rechtstreekse zinspeling op deze oorlog:"...Spoedig zend ik u misschien wat versche harptokkelingen, als ik tenminste niet naar een slagveld in Frankrijk vertrek, waar het nu wel heerlijk moet wezen..." Legfen we dit citaat naast dat uit de levensschets van P.P., dar hiervoor staat: "... Hoe dierbaarder hem iets is, des te erger pleegt hij er mee te sollen...", dan wordt er iets zichtbaar van de innerlijke verscheurdheud, waar Haverschmidt onder gebukt ging.









In de 'humoristische' inslag kan invloed te bespeuren zijn van de romantische humor- cultus. Ook in "Familie en Kennissen" demonstreert Haverschmidt in zijn stijl meermalen die invloed. Door grappige naamgevng, overdrijving, merkwaardige zinscombinaties doen de verhalen af en toe denken aan de Camera Obscura. De uitspraak van Haverschmidt's biograaf Dyserinck, dat de bundel tintelt van humor, lijkt nogal kras.









Opvallend in de levensgang van Hverschmidt is, dat hij in een volgende levensfase terugverlangt naar een voorafgaande. De bundel "Familie en Kennissen" wemelt van pseudo- autobiografische gegevens uit een geidealiseerde jeugd. In het voorwoord zegt hij ronduit, dat hij zich meer heeft laten leiden door zijn verbeelding dan door de feiten. Een verhaal als "Mijn ouders huis" verraadt naast gevoelens van gekweldheid een diep heimwee van de volwassene naar de sfeer en de geborgenheid uit zijn kindertijd. Hij vertelt in dit verhaal van een bezoek aan het verlaten ouderlijk huis, dat afgebroken zal worden wegens de aanleg van een spoorweg. Hij dwaalt door het hele huis met zijn vele herinneringen. "Tegenover de insectenverzameling op mijn kamer bevond zich een penningenkabinet en daarnevens een kleine kwekerij van bolgewassen en kasplanten, terwijl natuurlijk een der wanden werd ingenomen door iets dat een bibliotheek beloofde te worden..." "En evenwel- ach, onder het voortmijmeren kwam mijn treurigheid, een ogenblik door vroolijke herinneringen op den achtergrond gedrongen, van nieuws bij mij boven..."









De uitgave van 'Snikken en grimlachjes' in 1867 toont aan, dat Haverschmidt als predikant nog steeds emotioneel gebonden is aan zijn studententijd. In 1872, hij stond toen reeds 8 jaar in Schiedam, houdt hij een voordracht:"Uit mijn zakboekje", waarin hij opnieuw 'gedetailleerd' allerlei 'jeugdherinneringen' op haalt.








In 1880 schrijft hij over zijn eerste gemeente Foudgum:"Al te dikwijls scheen het mij als een oord van ballingschap. Dan kon ik de vogels benijden, die er overheen vlogen, de wilde ganzen in de winter of de spreeuwen in de nazomer, die ganze zwermen, ruisend en allerlei bochten langs de hemel bescjrijvend, op hun reis naar schone, zuidelijker streken..." Uit dit fragment klinkt een diep verlangen naar vrijheid op; niet toevallig m.i. is, dat Haverschmidt in een voordracht over de V.S. eveneens grote nadruk legt op de vrijheid in het Amerikaanse staatsbestel, waardoor de mogelijkheid geschapen werd voor grote economische en maatschappelijke opbloei. Tevens pleit hij voor vrijheid voor de negers, maar zijn belangstelling voor het negervraagstuk kan mede gewekt zijn door het boek "De Negerhut van Oom Tom". Immers, nergens spreekt hij over het onrecht, begaan aan de Indianen!








Het ambt van predikant schonk Haverschmidt geen volle bevrediging. De strijd tussen het modernisme en de orthodoxie was in die tijd fel in de Hervormde Kerk; Busken Huet, Pierson leggen hun ambt van predikant neer en verlaten de kerk; Da Costa valt het modernisme aan.








Meermalen heeft hij getuigd van zijn afkeer van de kerkelijke strijd, maar ook steeds strijdvaardiger kiest hij de zijde van het modernisme en neemt hij afstand van de orthodoxie. Het modernisme moet Haverschmidt de ogen geopend hebben voor de vrijheid van geloofsbeleving, waar hij behoefte aan had. Hij was diep onder de indruk van "Brieven over de Bijbel" van Busken Huet. In dit boek wordt in een briefwisseling tussen Machteld en Reinout van gedachten gewisseld over belangrijke godsdienstige zaken.







Zo verwerpt Reinout de letterlijke interpretatie van de Twaalf Artikelen, waar die handelen over Jezus: nedergedaald ter helle, hemelvaart, opstanding. Haverschmidt zegt in een kerstpreek van 1871:"Onverbloemd kom ik er voor uit dat mijn oog hier niets anders kan zien dan een zinnebeeldige voorstelling".- En in een preek over Jezus' wondermacht:"Slechts wat in den aanvang enkel als zinnebeeld bedoeld was, dat werd gaandeweg in den mond der oververtellers en zoodoende ook in de geschreven overlevering, tot een der meest plaatsgevonden feiten"- "Doch zeker is de wandelende op de baren het beeld van den Godszoon, die waar de gehele wereld hem ontzinkt, zich staande houdt, sterk in zijn geloof"- Veelzeggend is ook een nare herinnering aan een prent in de bijbel van zijn moeder over het laatste Oordeel; zijn reactie daarop in een preek:"Want wel is het waar: er is een oordeel. Zomin als gij en ik aan de dood ontkomen, ontkomen wij daaraan. En dat oordeel...het vormt zich reeds bij ons leven. Het spreekt zich uit, pijnlijk en snijdend en niettemin, God geve het! in de stem van ons eigen geweten."- Maar de mensen blijven weg bij zijn diensten. Gegriefd heeft Haverschmidt moeten constateren, dat ook de ontwikkelden niet meer kwamen. Uit vele uitspraken in preken blijkt zijn scherpe kijk op het kunstzinnige van vele bijbelverhalen en de edele gestalte van de Christus, zoals die voor hem steeds scherpere vormen aannam door veelvuldig bijbellezen.















In Schiedam wordt Haverschmidt als predikant geconfronteerd met de ellendige toestand van de arbeiders in de jenever- en glas- industrie. Opvallend is , dat slechts mej. Van Gilse en Ed. A. Serrarens zich hebben uitgesproken over zijn stellingname in de sociale kwestie; de eerste in gunstige zin; zij wil een plaats voor hem naast mannen als Cremer; de tweede in sterk negatieve zin.







Over de stad heeft Haverschmidt zich weinig lovend uitgelaten; kon hij van zijn eerste gemeente Foudgum schrijven:"Het is een goed land waarvan ik spreek" en drong het geluid van de branding bij noordenwind tot in de pastorie door, Schiedam is "de zwarte stad, langs de met afval en krengen bezaaide oevers van de Schie".- Voor het woon- en werkmilieu is de 'brandersbuurt'nog steeds een onthullend voorbeeld. Dat ook de werktijden lang, de gezondheidstoestand van 'een behoeftig dagloner' slecht en de kindersterfte hoog waren, is bijna onthutsend vanzelfsprekend. Men had in het algemeen grote moeite met het probleem van de lagere stand, de armoede, de werkeloosheid en stond er eigenlijk machteloos tegenover.






Door zijn ontwikkeling als modern theoloog verwijderde Haverschmidt zich ook van het Reveil en daarmee van strijdbare voormannen in de sociale kwestie als Da Costa, Groen van Prinsterer, Van Koetsveld, Cremer. In een preek over Hand. 2: 6b zgt hij "gelijk recht voor allen te beschouwen als de grootste ongerechtigheid; de een moet krachtens zijn natuur geleid worden, de ander zal als vanzelf de leiding op zich nemen"; hij staan afwijzend tegenover algemeen kiesrecht in de kerk. H. erkent wel het stakingsrecht, maar hij is tegen de klassenstrijd. Toch heeft Serrarebns ongelijk met zijn opmerking, dat in zijn preken een klacht over de liefdeloosheid ontbreekt en is diens scherpe verwijt, dat H. meer de ontevredenen dan de verwekkers van de sociale onvrede kapittelt, ronduit grievend. Tijdgenoten uiten het en talrijke uitspraken in zijn preken bewijzen het, dat hij zich het lot van de werkende mens sterk heeft aangetrokken. Hij wijst op de plicht om de arbeider menswardig te behandelen, tegen de achtergrond van Christus' zedeleer: naastenliefde, humaniteit zijn de grote deugden waaraan H. in zijn preken appelleert. De hypocrisie en vernedering, met het harde lot van de 19e eeuwse arbeider verbonden, hekelt hij in een preek van 1878:"En de arme? Hij wordt tot gedweeheid geperst door de belofte van het daarginds. Hij laat zich geduldig verdrukken in hoop op rijke vergoeding daarginds; een lage bedelaarsgeest komt over de zwakken en lijdenden..." In een preek over Matth. 22: 35- 40 omschrijft hij de mensen "aals gebondenen aan uw kleine strookje gronds, gebannenen binnen enkele straten, een enkel vertrek misschien. Maak ernst met uw naastenliefde, weest waarlijk voor uw medemensen. wat gij wensen moogt dat zij voor u zijn, niets meer, maar ook niets minder; alle zelfzucht terzijde gezet en dan- dan zult wel tot God moeten komen"; in 1889 n.a.v. Hand. 1:1: "Ik denk aan de armen, de gedwongenen om dag aan dag, menigeen ook nog met een goed deel van de nacht er bij, sommige zelfs op rust- en feestdagen mede, een zware of een eentonige, een vreugdeloze, mogelijk wel een onreine en afzichtelijke arbeid te volbrengen..." Haverschmidt wist, dat afstomping, verdierlijking van de mens het gevolg kon zijn...Niettemin blijkt uit zijn tot nu toe gepubliceerde werk en preken nergens, dat hij overtuigd was van het zedelijk recht van de arbeidersbeweging in de sociale strijd. In een lezing gehouden in 1867/'68 voor de "Mij. tot nut van het Algemeen " te Schiedam, komt een schets voor over een lantaarnopsteker, een miljonair en een oud- suikercontractant (H. was niets voor niets correspondent van de "Mij. tot nut van Javaan"!); het slachtoffer is de lantaarnopsteker. Door woordkeus en oproepen maakt H. duidelijk, dat hij weet, wat er bij de Franse Revolutie is gebeurd en wat er onder de arbeiders van zijn tijd gist; de raillerende toon en hyperbolische voorstelling van de situatie verschaffen hem tegelijkertijd de mogelijkheid om zich wwer van hen te distantieren. Socialisme en Marxisme lagen hem niet, evenmin als de voormannen van het Reveil hem sympathiek waren. Wellicht is hij beinvloed door mensen als de Engelse industrieel Robert Owen, m.a.w. door het Utopisme uit de eerste helft van de 19e eeuw, maar het militante is bij Haverschmidt dan wel uiterst zwak aanwezig. Bovendien heeft hij het egoisme van de bezittende klasse ernstig onderschat, de onwil (of onmacht?) om blijvende veranderingen ten gunste van de arbeider te realiseren, ondanks de scherpe verwijten in zijn preken:..."Neen, lacht niet bij uw welvoorzien tafel, bij uw beker of uw geldkist of wat er anders voldoende is om uw drang naar het ideale tot zwijgen te brengen. Neen, lacht niet om de dromers, de dichters, de profeten. die hoger staan en verder zien..."(1889)





De maatschappelijke en culturele situatie in het toenmalige Europa en Nederland, de geringe belangstelling in Schiedam voor zijn preken waren weinig stimulerend voor de mens Haverschmidt en kunnen voor ons begrijpelijk maken, dat H. steeds schrijnender de geborgenheid uit zijn kindertijd miste. De breuk tussen "Ideaal en Werkelijkheid" (1887) moet bij het ouderworden steeds duidelijker geworden zijn en hem geleidelijk aan pessimistisch gestemd hebben ten aanzien van de toekomst. Zelfs het evangelie begon hem te drukken; uit een preek van 1874:..."Wie kan het evangelie lezen zonder dat hij zich gedrukt voelt onder de zware eisen, die het ons stelt...O Jezus, grote Meester, gij staat daar zo ver boven ons!".





Toch kan de oorzaak voor een groeiende culturele desorientatie niet in de eerste plaats gezocht worden in uiterlijke omstandigheden. Deze desorientatie kan slechts op gang gekomen zijn door een geestelijke desorientatie in Haverschmidt zelf, waarna beide factoren in steeds ernstiger mate op elkaar ingewerkt hebben. Hij moet zich van deze bedenkelijke psychische ontwikkeling bewust geweest zijn. Zijn overgeerfde melancholie en 'hang' naar het verleden, de onvrede met zijn eigen tijd kon hij aanvankelijk in de figuur van Piet Paaltjens te lijf, maar bij het ouder worden wordt hij 'milder' en verdwijnt Piet Paaltjens uit zijn leven. Een verhaal als "Mijn broertje" beantwoordt in feite niet aan de gebeurtenissen uit het verleden. Maar het ongeluk dat een neefje overkwam, wordt door hem aangegrepen om alle weke gevoelens en verlangens in zichzelf te verwoorden in het verhaal. Uit een preek van 28 juli 1872:..."Ook het weemoedig- zoete mijmeren of het bitter en toch zo aantrekkelijk treuren over voorbijgegaan lief en leed vermag ons te vermoeien, te verslappen, te verzwakken, tot bezwijkens toe".





De wil om zich te verzetten tegen zijn zwaarmoedigheid wordt ondermijnd door het zoeken in het verleden, maar toch niet alleen hierdoor. Ook zijn ontwikkeling tot modern theoloog heeft bij hem geloofszekerheden ondergraven, die H. niet kon ontberen om zich staande te houden.





Hier raken we, meen ik, aan een tegenstrijdigheid in de persoonlijkheid van Haverschmidt, want anderzijds had hij behoefte aan een grote vrijheid bij het verstaan van de bijbel. In 1873 zegt hij o.a...."Geen God daar boven achter de wolken, geen God ook daarbinnen in het gemoed. Maar nu ook niemand, niets om zich aan vast te houden, om op te hopen, nu ook geen kracht om getroost te leven en getroost te sterven.." Uit een preek van 1877:..."Wij willen billijk zijn, mijn vrienden, niet alle reikhalzend begeren naar het einde is even veroordelingswaardig. Er doen zich gevallen voor, waarin men erkennen moet: hier is het niet dan natuurlijk te smachten naar de dood". ..




De doodsgedachte heeft vanaf zijn jeugd bij Haverschmidt geleefd, in het verhaal "Wij gaan de hele dag uit rijden" is het een kinderlijke ervaring, evenals in de 'Oudejaarsavond- kerkdienst', maar in het verhaal van deze eredienst valt een duidelijke toeneming van de intensiteit van de beleving waar te nemen; in een preek gehouden in het najaar van 1885 spreekt het gerijpte inzicht van de volwassene, die weet dat de dood elk ogenblik kan toeslaan:..."die strenge reisgenoot( die slechts als op een schrede afstand met ons voortwandelt, ieder ogenblik bij machte zijn hand op ons te leggen..." Spreekt uit deze passage niet alleen inzicht, maar ook berusting in de situatie, hallucinerend bijna moet de huiver geweest zijn, die schuil gaat achter de interpretatie van de gelijkenis "Jezus wandelend op de zee". Toch is het opvallend, dat H. meermalen nadrukkelijk waarschuwt tegen de dood en het koesteren van gedachten, die daarnaar uitgaan. Ook de naam:'worgengel' wijst op afkeer. Zijn houding in deze problematiek is ambivalent.




De onvoldaanheid, onbevredigdheid, die door een voortdurend dieper peilen van zijn situatie bij het ouder worden gestimuleerd werd, veroorzaakte niet alleen een heimwee naar het verleden, of een koesteren van doodsgedachten, maar deed in hem ook ontwaken een intens verlangen, gericht op het metafysische. Zijn a- dogmatische houding heeft aan dit verlangen geen belemmering in de weg gelegd, integendeel! Juist daardoor kon dit verlangen de mens Haverschmidt volkomen vervullen en hem inspireren tot indrukwekkende gedachten. Uit een preek over "Gods alwetendheid":..."Er is voor ons geen 'uitspansel' meer, dat een verblijf van 'engelen' en 'zaligen' scheidt van deze onreine, gebrekkige aarde; zo min als een wereld daar beneden langer tot gevangenis strekt...O, de wereld, het heelal, is gansch wat anders voor ons geworden, oneindig groter en verhevener dan het wereldje, waarvan onze kleine planeet het middelpunt vormde"...En uit een eerder geciteerde preek van 1889:..."Neen, lacht niet om de dromers, de dichters, de profeten, die hoger staan en verder zien...Eerbied voor dat ondoorgronde wezen in ons wezen, dat de kust schiep, de muziek van het onuitsprekelijke en dat doet uitbreiden de handen naar omhoog alsof het daarginds lag, achter de Alpenwereld der wolken...Waarheen? Waarheen? dat wonderlijk verlangen, vreugde half, voorsmaak van zaligheid en onrust, smart, gevoel van machteloosheid..."In zijn intense religieuze ervaringen nadert H. het existentiele klimaat van een Kierkegaard, wanneer detwijfel, de wanhoop, de eenzaamheid hem overweldigen, maar nadert hij tot wat Novalis genoemd heeft: "eine Kunstreligion", wanneer het metafysisch gerichte verlangen hem overspoelt. En het is deze tegenstelling, die Haverschmidt stempelt tot een romantische persoonlijkheid. De uiterlijke omstandigheden hebben aan deze tegenstrijdige ervaringen voor hem een schrijnender karakter gegeven. De doodsgedachten, die vooral in zijn laatste levensjaren een overheersende plaats zijn gaan innemen in zijn leven, moeten m.i. mede toegeschreven worden aan de overgerfde melancholie, de 'worgengel'. Daardoor is zijn zicht op zijn eigen persoonlijkheid, en als gevolg daarvan op zijn situatie vertroebeld.




Toch wil ik niet nalaten te wijzen op de mogelijkheid, dat 'de worgengel' trekken van het dubbelgangersmotief kan bevatten, op welk motief professor Van der Leeuw zinspeelt in zijn "Romantische Studien":..." het zoeken van de nachtzijde van het eigen Ik.Het is het andere Ik, de Dubbelganger, wiens aangezicht te zien vreeslijkis en toch altijd weer begeerd"...




De bundel "Familie en Kennissen" toont overigens duidelijk aan, dat het Haverschmidt ten enen male ontbrak aan een sterke verbeelding, die hem in staat gesteld zou hebben 'een eigen autonome wereld' te scheppen, die hem de gelegenheid zou hebben gegeven 'te ontsnappen' aan de ontgoochelende werkelijkheid. Het verhaal "Ik heb een wonderlijke droom gehad" is daar een sprekend voorbeeld van. Hierin vertelt hij van zijn aanwezigheid in de hemel. In deze hemelse omgeving beeldt hij een leven uit van mensen, die hij op aarde ontmoet heeft, maar dan zonder hun onhebbelijkheden. Zij vertellen hem, dat in verderweg gelegen zalen het leven og zaliger is, maar daar laat Haverschmidt het bij. Het beeld is volkomen traditioneel.




In 1891 sterft zijn vrouw. Steeds meer geeft hij zich over aan zijn zwaarmoedigheid. Rustkuren in een landelijke omgeving kunnen hem niet over zijn depressies heen helpen. Het verlangen naar de dood wordt steeds sterker; uit een preek van 1891:..."Juist, dat ook is een zegen die onze doden ons schenken; zij maken ons vertrouwd met ons sterven". Zo drijft hij steeds verder af naar zijn laatste daad, de suicide in 1893.









Haverschmidt's levensgang maakt duidelijk, dat het tragische levensgevoel, waarvan de oude grieken zeiden, dat het de grond van het menselijk bestaan is, maar ook de geluksmomenten voor een romanticus met een beperkt literair talent niet minder schrijnend, intens en waarachtig zijn als die van de grote romantici in de Europese literatuur.



Achtergronden en omstandigheden

De revolutionaire contekst in de 19e eeuwse geschiedenis is niet onopgemerkt aan Haverschmidt voorbij gegaan. Hij heeft zich echter daarin niet weten te 'integreren'; het revolutionaire wekte zijn afkeer. Wel had hij een helder oog voor de ellendige toestand van 'de werkende stand' in Schiedam en in het algemeen in de maatschappij; maar het marxistische perspectief van een proletarische ommekeer als doel van de geschiedenis wees hij af. Marx' :"Der Mensch ist, was er iszt" vond hij te onwrikbaar; hij meende dat ook de bezittende klasse, de bourgeoisie, in het kapitalisme bereid was tot sociale hervormingen;H. behoorde dan ook tot de welwillende, liberale bovenlaag van de maatschappij en van de Hervormde Kerk, maar raakte daardoor steeds meer vervreemd van de sociale werkelijkheid, zoals het opkomend socialisme. Mensen als Domela Nieuwenhuys wilde hij niet navolgen, maar ook de invloed van Leo Tolstoj als pre- revolutionair in het 19e eeuwse tsaristische Rusland en het zich steeds nadrukkelijker manifesterende communisme, waarvan de mislukte opstand in Parijs H. steeds meer de overtuiging moet hebben gegeven dat deze ontwikkeling een doodlopende weg was voor Europa en Nederland, wees hij af. De Utopisten uit het begin van de 19e eeuw, die grote invloed hadden in het geindustrialiseerde Engeland, zoals Robert Owen, Saint- Simon, Fourier, en die vrijwillig door het ontwerpen van tuindorpen zorgden voor betere huizen en leefomstandigheden van de werknemers spraken hem sterk aan: de maatschappelijke bovenlaag zou vrijwillig voor verbetering van de samenleving zorgen, maar daar heeft hij zich m.i. in vergist; zonder de klassestrijd van het socialisme en de arbeidersbeweging zou die verbetering niet bewerkstelligd zijn. Haverschmidt heeft zeker ook kennis gehad van de strijd in zijn land van herkomst van vaderszijde, Duitsland, tussen het opkomende socialisme daar en de conservatieve, sociale politiek van Bismarck.

Duidelijk is wel, dat Haverschmidt besefte, dat hij in revolutionaire tijden leefde en dat taltijke nieuwe ideeen voor een nieuwe, kapitalistische samenleving pas langzaam en na verloop van lange tijd tot stand zouden komen.



Literatuur over Haverschmidt



Over H. is veel geschreven, vooral als dichter van de "Snikken en grimlachjes". Maar ook over de schrijver in het algemeen is dat het geval. Bekende auteurs over hem zijn oa. prof. dr. G. van der Leeuw, J. Dyserinck, Ed A. Serrarens, H. Doedens, Rob Nieuwenhuys. Meer literatuur is te vinden op Wikipedia en op Google.