Piet Buddingh'

Saturday, June 11, 2011

Wij schuilden onder ruischende moerbeibomen

Wie bovenstaande titel leest, zal zich afvragen, waar die titel vandaan komt; die komt nl. in de Nederlandse literatuur niet voor. Zij is een samentrekking van de beginregels van twee negentiendeeeuwse gedichten, nl. resp. van 'Wij schuilden onder dropp'lend lover' van A.C.W.Staring en van 'De moerbeitoppen ruischten' van N.Beets. Ik kom op die twee gedichten uit de 19e eeuw, omdat ik met Hemelvaartdag met Anneke een paar dagen heb doorgebracht in het hotel"De hoofdige boer"in Almen. En over Almens hoofdige boer heeft Staring zijn beroemde gedicht gemaakt "De hoofdige boer". Maar daar verblijvend kwam ik onder de indruk van het landschap en daardoor van de inzet van Starings gedicht "Herdenking", waarvan de beginverzen luiden:"Wij schuilden onder dropp'lend lover/ Gedoken aan de plas". Maar door deze landschappelijke inzet van het gedicht kwam ik ook op het gedicht van Nicolaas Beets:"De moerbeitoppen ruischten/God ging voorbij". Ook hier een landschappelijke inzet van een fijnzinnig gedicht, maar waarvan ik de intentie fundamenteel verschillend vond van die van het gedicht van Staring; vandaar dat ik beide gedichten wil vergelijken door er een eigen interpretatie aan te geven, gebaseerd op mijn analyse er van. Ik wil daarbij beginnen met het gedicht van Staring en zal het volledig citeren.




Herdenking




"Wij schuilden onder dropp'lend loover,/Gedoken aan den plas;/De zwaluw glipte 't weivlak over,/En speelde om 't zilvren gras; Een koeltje blies, met geur belaan,/Het leven door de wilgenblaan./

't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;/Geen vogel zwierf meer om;/De dauw trok langs de heuveltoppen,/Waar achter 't westen glom;/Daar zong de Mei zijn avendlied! /Wij hoorden 't,en
wij spraken niet/

Ik zag haar aan, en diep bewogen,/Smolt ziel met ziel in een./O tooverblik dier minlijke oogen,/Wier flonkring op mij scheen!/O zoet gelispel van dien mond, /Wiens adem de eerste kus verslond!/

Ons dekte vreedzaam wilgenloover;/De scheemring was voorbij;/Het duister toog de velden over;/En dralend rezen wij./Leef lang in blij herdenken voort,/Gewijde stond!geheiligd oord!"





Wie het rivierenland kent, of zoals Staring het land van de Berkel in de Achterhoek, heeft geen moeite met de herkenning van de situatie, waarmee de eerste strofe begint :"Wij schuilden onder dropplend loover,/Gedoken aan den plas;"/. Met deze 'Natureingang', deze situatie in de vrije natuur, beschrijft Staring, dat 'wij' ons bij een wiel bevinden, een ronde plas als overblijfsel, als herkenningspunt van een oude doorbraak in een rivierdijk, in dit geval van de Berkel; en bij deze wiel schuilden de dichter en zijn vriendin onder enkele knotwilgen voor de regen. Maar het tafreeltje dat zich voor hen ontvouwt, omvat meer: een zwaluw scheert vlak boven een weiland, wat er op wijst, dat de hogere luchtlagen vochtig zijn en zwaluwen dan meestal laag boven de grond vliegen, omdat de insecten zich daar bevinden en niet in de hogere, vochtige lucht. Een zachte windvlaag doet het wilgenblad ruisen en vult de ruimte met de geur van het plattelandsleven.
Maar de introductie zoals Staring die ervaart, is nog niet ten einde: de regen houdt op, de vogels keren terug naar de nesten, de dauw begint zich te vertonen boven de landerijen met op de achtergrond daarvan de heuveltoppen van de Achterhoek, die daar boven uit steken. En in die stilte is er plotseling de zang van een merel. Het beeld is compleet: een verliefd paartje in een volmaakt tafereel.


Toch is voor de dichter de afstand tussen de jonge mensen en de natuur nog steeds aanwezig ondanks de indruk, die de natuur op hen maakt en waardoor zij sprakeloos worden. De Natureingang van het gedicht is dan wel afgerond, maar er is nog steeds het waarnemende paartje, dat het tafereel ondergaat, hun aandacht is nog steeds op de buitenwereld gericht. Maar in de derde strofe komt de wending naar een diepere eenheid, nl. die tussen de beide mensen.



"Ik zag haar aan," de wending in het samenzijn gaat uit van de jongeling en in grote verwarring, diep bewogen, staren beiden in elkaars ogen en zijn niet meer in staat zich los te maken van elkaar, in tegendeel: beiden verlangen naar elkaar en het initiatief voor de omhelzing gaat duidelijk uit van het meisje blijkens de versregel:"wiens adem de eerste kus verslond!" Anders had er wel gestaan:"wier adem de eerste kus verslond". In de laatste strofe wordt het paartje opgenomen in de omringende natuur: "Ons dekte vreedzaam wilgenloover/ ...En dralend rezen wij." Ook de onzekerheid om weg te gaan bij het invallen van de duisternis, doordat in de kille natuur een langer verblijf onaangenaam werd, is begrijpelijk vanwege de onontkoombaarheid, dat het sublieme moment van de liefdeskus moet worden verbroken. Bij zijn terugblik wordt de dichter zich daar opnieuw sterk van bewust; hij herinnert zich opnieuw de grootsheid van het moment en de situatie; vandaar dat hij eindigt met de versregel:"Gewijde stond! geheiligd oord!" Maar in die slotregel verheft hij het samenzijn boven de alledaagse werkelijkheid naar het religieuze:'gewijde' en 'geheiligd'. Begrijpelijk wordt nu ook de titel van het gedicht:"Herdenking"; immers: de natuur, het goddelijke en het gevoelen van de mens vormden op dat moment en op die plaats een volmaakte eenheid. Is mijn veronderstelling, dat Staring in de vormgeving van het gedicht laat uitkomen, dat hij sterk beinvloed is door de filosofie van de grote wijsgeer Baruch Spinoza, te vergaand? Ik denk het niet.
Ook bij Nicolaas Beets begint het gedicht met een 'Natureingang', maar al in de tweede versregel stapt de dichter over naar wat hij als de kern van zijn gedicht ziet:"God ging voorbij..." Die overgang is niet toevallig: als predikant was Beets thuis in de bijbel, met name ook in de geschiedenissen van het eerste testament, het zgn. oude testament, met de geschiedenis van Elia in de woestijn, als hij op de vlucht is voor Izebel en Achab. Elia staat in de ingang van een grot, als God hem verschijnt: niet in een storm,niet in een onweer, maar in het 'suizen van een zachte stilte..' Deze Natureingang bij Elia komt nu eigentijds terug bij Beets, als hij dicht :"De moerbeitoppen ruischten;/ God ging voorbij.." Maar Beets heeft waarschijnlijk niet alleen aan Elia gedacht; bij de profeet ontbreken nl. de moerbeibomen. Hij heeft ook gedacht aan David, en misschien alleen maar aan David.Immers als deze na de gewonnen slag op de Filistijnen voor een nieuwe veldslag tegenover hen staat, vraagt hij aan God:"Zal ik optrekken?" En God antwoordt:"Maak een omtrekkende beweging en als je het ruischen van de moerbeibomen hoort, dan weet je ,dat ik voor je uitga; val dan aan!" Bij nader inzien spreekt de situatie van David meer aan dan die van Elia, want in feite raakt dit citaat bij David de kern van het gedicht van Beets, hoewel de ontmoeting van Elia met God een beschermende invloed uitoefent op de profeet, in tegenstelling van de ontmoeting bij David. (Een interessante vertaling is die van 'balsemstruiken' i.p.v. 'moerbeibomen'; die zou goed passen in het kader van het gedicht, nl."balsem voor de ziel", ofschoon die benadering misschien al te eigentijds, te modern is. Opmerkelijk is ook, dat in de nieuwste bijbelvertaling de moerbeibomen helemaal verdwenen zijn en vervangen zijn door 'dorre streken'.Zo zie je maar, dat voor het begrijpen van religieuze poezie je aan de nieuwste vertaling volstrekt niets meer hebt!.) Tenslotte wijzen de aanhalingstekens bij de eerste versregel op het citaat- karakter er van. Maar laten we eerst het gedicht in zijn geheel citeren: ""De moerbeitoppen ruischten";/ God ging voorbij;/Neen, niet voorbij,hij toefde;/ Hij wist wat ik behoefde,/ En sprak tot mij;/ Sprak tot mij in den stillen,/Den stillen nacht;/Gedachten, die mij kwelden,/Vervolgden en ontstelden,/ Verdreef hij zacht./ Hij liet zijn vrede dalen/ Op ziel en zin;/ 'k Voelde in zijn vaderarmen/ Mij koestren en beschermen,/ En sluimerde in./ Den morgen, die mij wekte,/ Begroette ik blij./ Ik had zo zacht geslapen,/ En Gij, mijn Schild en Wapen,/ Waart nog nabij."


Het gedicht in zijn totaliteit ademt de sfeer van een vertrouwde, gesloten wereld: God toefde- sprak- de stille nacht- gekweldheid- zijn vrede- zijn vaderarmen- het ontwaken- de vreugde na een verfrissende nachtrust- de bescherming door Schild en Wapen- de nabijheid.
Niet toevallig wordt de dichter bij het slapen gaan overvallen door kwellingen en angsten.Bij het ontspannen liggen komen allerlei psychische spanningen vrij, die overdag zijn onderdrukt.Interessant is nu, dat de dichter leefde in de tijd, dat de wetenschap, de psychologie opkwam, die zich begon bezig te houden met het menselijk bewustzijn en het onderbewuste. Deze wetenschap zal later hoogtepunten bereiken bij Freud, Adler, Jung en andere wetenschappers. Onontkoombaar is dan de vraag, of Beets op de hoogte is geweest van de wetenschappelijke inzichten uit zijn tijd. Dat moet haast wel, want vakgenoten van hem, zoals de theoloog Francois Haverschmidt en anderen demonstreren in hun persoonlijke leven en in hun beslissingen om de Hervormde kerk te verlaten, tot welke konsekwenties deze inzichten moeten leiden; de opkomst van het modernisme in de theologie heeft in de tweede helft van de 19e eeuw diepe sporen getrokken in het protestantisme van die tijd, om van de (overbodige!) kerkscheuringen maar te zwijgen.
Het gedicht van Beets straalt een totaal andere mentaliteit uit; de dichter is meer verwant met de theologen van het Reveil; hij blijft als theoloog in de hervormde kerk. Ook zijn huwelijk met een freule en een hoogleraarschap in Utrecht verbindt hem met deze kerk, doordat de kerk toch een aristocratische, wellicht feodale structuur praktiseerde. Het gedicht ademt ook de sfeer van een gesloten, maatschappelijke hierarchie, waarvan God het culminatie- punt vormt. En deze hierarchie als gesloten structuur biedt bescherming en is rustgevend; niet toevallig heeft de Hervormde Kerk altijd beoogd een volkskerk te zijn: "heel het volk", zeker tot ver in de tweede helft van de 20ste eeuw. Interessant is ook, dat Beets als Hildebrand vorm heeft gegeven aan de burgerlijke samenleving uit het midden van de 19e eeuw in de "Camera Obscura". Ook in deze bundel beeldt Hildebrand een gesloten maatschappij uit, zij het met de nodige ironische distantie. M.a.w. de kritische, jonge Hildebrand is in zijn maatschappelijke evolutie en visie opgegaan in de 'conservatieve', religieuze Beets, dichter van 'predikantenpoezie'. En zijn maatschappij- visie is in diepste wezen onveranderd gebleven; zowel bij Hildebrand als bij Beets blijft de maatschappij- visie statisch. Desalniettemin blijft de versregel :"De moerbeitoppen ruischten..." een oorstrelende woordgroep.
Tweeerlei levenshouding
In beide geciteerde gedichten komen totaal verschillende levenshoudingen tot uitdrukking, ondanks gemeenschappelijke trekjes in hun werk, zoals de ironie en de humor.
Staring slaagt er in om de liefde uit te tillen boven het alledaagse naar een eeuwigheidsaspect van het opgenomen zijn in de natuur, terwijl Beets de beschermende aanwezigheid van zijn godsbeeld ervaart. Die verschillende levenshoudingen krijgen ook vorm in hun werkzaamheden: Staring als individuele grootgrondbezitter van het landgoed "De Wildenborch", die zich in zijn verbondenheid met de geliefde opgenomen weet in de oneindigheid van de natuur :'Gewijde stond!, geheiligd oord!", maar Beets als gelovige aristocraat en schepper van een 'innig', vele gelovigen aansprekend predikantengedicht: "Hij wist wat ik behoefde,/En sprak tot mij."